Ottow en Geisler, Mansinam, 1955

“Het was voor de Papoea’s van het eilandje Mansinam op het eerste gezicht geen verrassing, toen op 5 februari 1855 een zeilschip bij hen het anker liet vallen. Ze hadden wel vaker vreemdelingen per schip zien komen om allerlei artikelen te ruilen voor slaven en paradijs vogels. Maar dat waren bijna altijd ingeborenen geweest van de Oostelijke eilanden die behoorden tot het Sultanaat van Tidore. Blanken hadden zich in deze buurt zelden vertoond. Want al had Nederland met een beroep op die suprematie van Tidore in 1828 het Westelijk deel van Nieuw-Guinea formeel ‘in bezit genomen’ — uit vrees dat zich daar anders de Fransen of de Engelsen zouden vestigen — in 1836 werd die nederzetting al weer opgeheven en vervangen door… wapenborden op een aantal plaatsen langs de kust opgesteld! Sindsdien brachten zo nu en dan Nederlandse ambtenaren met een oorlogsschip wel hier en daar enig vlagvertoon, maar pas in 1898 vond de definitieve vestiging van twee Nederlandse bestuursposten te Manokwari en te Fak-Fak plaats. Tegen een jaargeld van ƒ 6000 werden toen alle rechten van het Sultanaat van Tidore afgekocht.

De kust van Mansinam, zoals Ottow en Geissler deze moeten hebben gezien

Op die dag in 1855 echter zagen de Papoea’s twee blanke mannen aan land gaan, die al spoedig begonnen met de lading van hun schip — koffers en kisten — op de vaste wal te zetten. De vrouwen en kinderen vluchtten in de hutten — de mannen hielden hun speren gereed tegen deze vreemde bedreiging. Wat waren deze wezens met hun witte gezichten voor boze vreemde geesten? Immers: al wat thuis hoort in de sfeer van de geesten en demonen heeft een witte kleur. Dus dachten de Papoea’s prompt aan de komst  van onbekende geesten of demonen op hun eiland. Omgekeerd wisten die beide blanken noch van Nieuw Guinea noch van Papoea’s iets af. Ze hadden ten hoogste ergens in de Archipel gehoord, dat er eert soort aapachtige mensen woonden, die koppen snelden. Van hun taal kenden ze geen woord, van hun levenswijze nauwelijks iets meer. Ze wilden overigens niet op dit eiland blijven, want als doel hadden ze het vasteland gekozen. En dus hakten ze een boom om, teneinde er een prauw van te maken, die hen met bagage en al naar de overkant zou kunnen brengen. Dit vooral wekte de lachlust nog meer dan de vrees der Papoea’s op: van dat hout kon immers zelfs geen geest ooit iets zeewaardigs maken! Zo kwam er dan toch wat eerste contact tot stand: een prauw werd van de bevolking gekocht, en na enige tijd kenden ze ook de dagelijkse gebruiksvoorwerpen in de taal der eilanders: het Noemfoors. En toen ze, in een periode van honger, hun laatste koeken met de Papoea’s deelden, werd een echte’ vriendschap gesloten — deze zichtbare preek sloeg in. 

Die beide blanken waren de jonge Duitse zendelingen Ottow en Geissler. Ze waren op aandrang van de uit de vorige eeuw bekende Nederlandse predikant Heldring, van Berlijn uit naar Nieuw-Guinea gezonden — overigens met bijzonder weinig fondsen, want de opdracht van hun leermeester Gossner luidde, dat ze maar met wat zelf op te zetten handel en nijverheid aan de kost moesten zien te komen à la de apostel Paulus, die immers ook met tenten maken in zijn levensonderhoud voorzag! Aan medische hulp ontbrak het hun eveneens vrijwel geheel, zodat Geissler, die een abces aan een been kreeg, dat maar niet genezen wilde, bijzonder blij was over de verschijning van een oorlogsschip, dat hem naar Ternate mee terug kon nemen. Ottow bleef achter. Hij kreeg een hersenontsteking. Men stelle zich dit in zijn eenzaamheid en hulpeloosheid voor. Als in 1859 te Utrecht de Utrechtse Zendings Vereniging opgericht is en haar eerste zendelingen naar Nieuw- Guinea uitzendt, vinden dezen, na een lange, omslachtige reis rond Kaap de Goede Hoop, Ottow dan ook overleden.”

Aldus, zo lezen we in een artikel in De Groene in 1955, vond het begin plaats van de zending op Nieuw-Guinea. Een eeuw later werd dit feit herdacht met de oprichting van een monument. Een slecht moment, volgens De Groene, om aandacht te schenken aan een dergelijk jubileum. Alle argumenten die Nederland gebruikte om Nieuw-Guinea bij het Koninkrijk te houden, stonden in een discutabel daglicht. Het was beter van viering van het jubileum af te zien, aldus het blad. Christelijk Nederland oordeelde anders…

Onder de titel ‘Solo Deo Gloria’ verrees aan de kust van Mansinam, tegenover de haven van Manokwari, een vier meter hoog kruisbeeld, vergezeld van enkele engelen.

Het monument bestaat nog steeds. Enkele jaren geleden kreeg het zelfs een soort facelift door de bouw een groot afdak, gesteund door pilaren met Papoea-schilderingen. Nieuwe koperen engelen werden geplaatst, evenals enkele beelden van in gebed verzonken aanbidders. Of hier religieuze, dan wel toeristische motieven voorrang hadden, is niet bekend. De plaatsing van een enorm christenbeeld, bovenop de heuvel achter het zendingsmonument, geeft echter te denken.

Bronnen
De Groene, in: Het Nieuwsblad voor Sumatra, 11 februari 1955.

Het eerste monument
Het monument, gelegen aan de kust
Een kruis, geflankeerd door engelen
De huidige, gemoderniseerde versie

Nog een PS:
Bij het Nationaal Archief ontdekte ik een eerdere foto van het monument. Volgens het Archief van 10 november 1947. Dit zou kunnen betekenen dat het monument ouder is, en dat het jaar 1955 ‘slechts’ aanleiding was voor een soort update daarvan: van een enkele steen naar een heus monument in de vorm van een kruis.

Mansinam, “10 november 1947” [NA]

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s