J.W. IJzerman, Bandoeng, 1926

Uit De Ingenieur, 10 april 1931:

Jan Willem IJzerman (1851-1932)

Dr. J.W. IJzerman 80 jaar. Wij konden het nauwelijks geloven en toch is het een feit, dat IJzerman op 9 April tachtig jaar is geworden. Hij onttrok zich, door verblijf in het buitenland, aan elke huldebetuiging en elk persoonlijk bezoek. Nu hij echter deze mijlpaal achter de rug heeft, zal hij het ons ten goede houden, dat dit technisch tijdschrift niet over hem kan zwijgen.

Geboren te Leerdam, 9 April 1851, werd hij aan de Kon. Militaire Academie te Breda, na een vergelijkend examen, aangenomen als kadet bij het wapen der Genie en hij trad in 1870 in het maatschappelijk leven als luitenant-ingenieur te Breda en daarna te Nijmegen.
In 1874 werd hij aangenomen als gewoon lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Hij behoort thans dus reeds 57 jaar tot onze ingenieurskring.

In 1874 werd hij toegevoegd aan ir. J. L. Cluysenaer, ´belast met onderzoek naar de beste gelegenheid om op Sumatra spoorwegen aan te leggen, zo ter verbetering van het transportstelsel in het Gouvernement Sumatra’s Westkust in het algemeen, als in het bijzonder voor den afvoer van steenkolen uit de Padangsche Bovenlanden naar de kusten.´ Na afloop van de zending van Cluysenaer, trad hij in 1875 in dienst bij de Staatsspoorwegen op Java en hij was werkzaam als hoofdingenieur bij de dienst van aanleg. Als zodanig leidde hij de aanleg van de lijn Buitenzorg – Bandoeng – Tjitjalengka, de lijn Soerabaja – Pasoeroean – Malang en de lijn Djocjakarta – Tjilatjap. In 1891 werd hij belast met ontwerp-opnamen en uitvoering van de spoorweg ter Westkust van Sumatra, mede voor de afvoer van het Ombilin kolenveld naar de Westkust.

IJzerman was toen juist met verlof uit Nederland gekomen en bracht, bij zijn terugkomst in Indië, mee: 1°. de wet, waarin de richting van de lijn Ombilin—Westkust van Sumatra was vastgelegd; 2°. een ontwerp-instructie voor de hoofdingenieur, chef van spoorweg en mijnontginning ter Sumatra’s Westkust, aan wie daarbij een buitengewoon uitgebreide bevoegdheid en zelfstandigheid van handelen werd toegekend. Hij stond rechtstreeks onder de gouverneur-generaal en was niet ondergeschikt aan de directeur der B.O.W., zoals de hoofdinspecteur van de Staatsspoorwegen op Java wèl was, noch aan de directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, onder wie het mijnwezen destijds ressorteerde. Deze instructie werd onveranderd vastgesteld, juist op hetzelfde ogenblik, dat de hoofdinspecteur, chef der Staatsspoorwegen op Java, zijn vroegere zelfstandigheid werd ontnomen. Deze verstrekkende bevoegdheid heeft voor IJzerman en voor zijn opvolgers de mogelijkheid geschapen, om schitterend uitvoerend werk te verrichten, wat betreft de spoorwegaanleg.
Bij de herdenking van het 50-jarig bestaan van de dienst der Staatsspoorwegen, in 1925, werden door de directeur der gouvernementsbedrijven ir. P. A. Roelofsen, IJzerman’s verdiensten op spoorweggebied voor Indië, in het licht gesteld.

Intussen had hij, veelzijdig man bij uitnemendheid, zich in Indië niet bepaald tot spoorwegzaken. Hij had zich wetenschappelijk en praktisch op de archeologie der Hindoe-Javaanse bouwwerken toegelegd in een tijd, 1880—1890, dat er grote onverschilligheid op dit gebied heerste. Aan zijn diepgaande studie en zijn onverzettelijk doorzettingsvermogen danken wij de redding van de mooiste monumenten der Boeddhistische bouwwerken in Midden-Java, zoals de tempels van Prambanan en Boroboedoer en de bouwwerken van Moeara Tikoes. De nauwgezetheid en de degelijkheid, waarmede deze onderzoekingen werden voorbereid en uitgevoerd, stemmen tot de diepste eerbied voor zijn gave op dit zo speciale gebied.

Zijn pioniersreis, dwars door Sumatra, leidde tot zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Na zijn terugkeer in Nederland, bewoog hij zich op zeer verschillend terrein. Directeur der Petroleum-Mij. Moeara Enim, vroeg hij in 1913 eervol ontslag en werd benoemd als commissaris en toen deze maatschappij in nauwe verbinding trad met de Koninklijke Petroleum-Mij., werd hij commissaris dezer ´Royal Dutch´.
Hij was lid van de Gemeenteraad van Amsterdam en tot twee maal toe lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, eerst voor Amsterdam, daarna voor Den Haag. Bekend is zijn amendement, aangenomen bij de behandeling der Begroting van Ned. Indië voor 1918 in de Tweede Kamer, welks aanneming aanleiding gaf tot een wijziging in de door de Regering voorgestelde Indische mijnbouwpolitiek.
In het Kon. Aardrijkskundig Genootschap was hij een toonaangevend man. Als voorzitter bracht hij het Genootschap tot samenwerking met anderen, ten behoeve van belangwekkende en uitgebreide onderzoekingen, en in zijn Tijdschrift zagen van zijn hand belangrijke artikelen het licht. In 1921 werd hem de Plancius-medaille verleend en werd hij erelid van het Genootschap.

Voor de Linschoten-vereniging bewerkte hij verscheiden oude reisjournalen en hij werkte gedurende zeer vele jaren bijna dagelijks in het Rijksarchief te ´s-Gravenhage. waarbij hij door de Minister op zijn verzoek werd benoemd als ambtenaar (zonder salaris), opdat hij archiefstukken, die hij wilde bestuderen, tot zich kon nemen. Hij werd bestuurslid van het Koloniaal Instituut te Amsterdam en curator voor de bijzondere leerstoelen, door dit instituut gesticht bij de gemeentelijke Universiteiten van Amsterdam. Hij werd de stichter en voorzitter van de vereniging ´Het Nederlandsen Lyceum´ te ‘s-Gravenhage en bij een vacature door ontstentenis van een leraar in de wiskunde, nam hij gedurende het ontbreken van die leerkracht, het leraarschap in dat vak waar. Hij trad op als curator van de bijzondere leerstoel, die de vereniging stichtte aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Op zijn 40ste jaar had hij Latijn geleerd van een geestelijke in Indië, op zijn 50ste leerde hij nog Grieks en op zijn 60ste jaar oud-Javaans, ten behoeve van zijn archeologische studie; ten slotte Spaans en zelfs Portugees, met het oog op persoonlijke bestudering van archiefstukken, te Madrid en te Lissabon. Ook had hij te Delft wetenschappelijke colleges gevolgd.

Hij kwam weer in de technische economie terecht toen hij in 1929 benoemd werd tot lid van de Zuiderzeeraad.

Bouw van de Technische Hogeschool Bandoeng. Architect Henri Maclaine Pont.

Toen ´Indië weerbaar´ in 1917 een delegatie naar Nederland zond, werd zij verrast door de mededeling dat van particulieren een kapitaal was bijeengebracht, dat in 1919 was aangegroeid tot 3,5 miljoen gulden, tot stichting ener inrichting voor technisch hoger onderwijs in Ned.-Indië, als geschenk aan Indië. Dit was de oorsprong van het Koninklijk Instituut voor Technisch Hooger Onderwijs in Ned.-Indië, waarvan IJzerman van de aanvang af de leiding had. Vergezeld door de aanstaanden eerste rector-magnificus prof. ir. J. Klopper, begaf hij zich in 1919 naar Ned.-Indië, koos Bandoeng als plaats van vestiging van een Technische Hoogeschool en hij slaagde er in, alle oppositie ten spijt, op die keuze de goedkeuring der Indische Regering te verkrijgen, het onderwijzend personeel aan te stellen en de gebouwen te Bandoeng te doen verrijzen, zodat de Technische Hogeschool reeds in 1920 plechtig kon worden geopend. In 1924 bood dit Instituut haar aan de Indische regering ten geschenke aan, met in contanten het na de bouw der onderwijsinrichtingen overgebleven kapitaal. Het Instituut werd toen geliquideerd, maar de Minister van Koloniën gaf zijn goedkeuring aan het plan om ƒ 100.000.- af te zonderen als stamkapitaal voor een op te richten stichting ´Bandoengsche Technische Hoogeschool Fonds´.

IJzerman werd de eerste president van die stichting en toen hij als zodanig bedankte, bleef hij als bestuurslid zijn belangstelling tonen.
Bij gelegenheid van de overgang der Technische Hogeschool van een particuliere tot een rijksinstelling, werd IJzerman bevorderd tot Groot-officier in de Orde van Oranje-Nassau.

In 1921 werd IJzerman benoemd tot doctor honoris causa in de Nederlandsche letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn promotor prof. J. C. van Eerde schetste hem op deze eigenaardige wijze als:
Ingenieur van opleiding, historicus volgens neiging, wetenschappelijk onderzoeker naar aanleg, onvermoeid vorser ter oplossing van gestelde vragen en scherpzinnig denker van geboorte, wiens naam tot een sprekenden naam werd.

In 1922 werd IJzerman benoemd tot erelid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.
Op 2 April 1925 werd hij door de Technische Hoogeschool te Bandoeng benoemd tot doctor in de Technische Wetenschap honoris causa. Zijn promotor was prof. ir. J. Klopper, voorzitter der Faculteit van Technische Wetenschap, die er op wees dat dit de eerste promotie was die de T. H. verleende. Hij sprak o.a. de volgende promotie-formule uit:

Deze promotie geschiedt honoris causa, op grond der zeer uiteenlopende verdiensten van dr. IJzerman:
als ingenieur bij de aanleg der Staatsspoorwegen op Java en ter Westkust van Sumatra;
als bevorderaar der kennis van de architectuur-monumenten van Midden-Java;
als voorzitter van de Raad van Beheer van het Kon. Instituut van Hoger Technisch Onderwijs in Ned.-Indië. door wiens geestkracht de stichting der Technische Hogeschool te Bandoeng een feit werd en wiens hoge en ruime opvatting haar eerste ontwikkeling heeft bevorderd.

Een jaar later werd, op de zesde verjaardag der T.H., een borstbeeld van IJzerman in het IJzermanpark bij de Technische Hoogeschool te Bandoeng onthuld en door de voorzitter van het comité, K.A.R. Bosscha, president-curator der T.H., aangeboden en overgedragen aan de gemeente Bandoeng. Namens de Gemeente werd het dankbaar aanvaard door de burgemeester van Bandoeng, B, Coops.
Het borstbeeld is het werk van prof. A.W.M. Odé, hoogleraar aan de T. H. te Delft en is geplaatst op gemeentegrond tegenover de grond, die de gemeente Bandoeng schonk aan de Technische Hogeschool.
Dit monument zal ten allen tijde de herinnering bewaren aan een der kundigste en energiekste ingenieurs, die ooit hun talenten en krachten aan Indië toegewijd hebben.

Benijdenswaardig levenslustig en fier staat deze stoere tachtigjarige voor ons, een van hen die ´lopen en niet moede worden´.
Niet moede nog is deze krachtmens, van wie zo terecht gezegd kan worden, dat hij achter zich laat ´footprints in the sands of time´.”
Ir. R. A. van Sandick

Dit borstbeeld van IJzerman is niet bewaard gebleven. Dat zijn erfenis ook nú nog belangrijk wordt geacht, bewijst een nieuw borstbeeld uit Indonesische tijd, in display in het Spoorwegmuseum te Sawahlunto, West Sumatra.

 

 

Stasiun Kereta Api Sawahlunto, 2018

Één reactie Voeg uw reactie toe

Plaats een reactie